Selecteer een pagina

Woningnood
Aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw kwamen steeds meer mensen vanuit de provincie naar de stad om daar wek te zoeken.  Dat leidde tot een nog grotere woningnood dan er als was. Vooral in de oude volkswijken werd de woonsituatie steeds nijpender, het meest in het noorden van de Jordaan.
Van oudsher waren daar binnen de huizenblokken om de erven huizen gebouwd die met zeer smalle gangen en door kokers door de kelders te bereiken waren. In die sloppenwijken was de woonsituatie nog slechter dan in de vaak verkrotte huizen aan de straten en grachtjes. 

In elke kamer woonde een gezin van gemiddeld zo’n zes personen, terwijl er hooguit twee bedsteden waren. In zo’n kamer werd geslapen, gekookt, gegeten, de was gedaan, de was gedroogd, het lijf gewassen en de ontlasting gedaan op een emmer (die soms in een ondiepe kast stond). De woningen in de stegen, sloppen en gangen hadden vaak maar een klein raam en een deur vlak naast elkaar. Doorluchten van de kamer was vrijwel niet mogelijk. Als de kachel werd aangemaakt, moesten de bewoners een half uur naar buiten om de naar binnen slaande rook te ontlopen. Kelders waren vaak ondergelopen, zolders tochtig. Op elke verdieping van de huizen aan de straatkant was er op de overloop meestal wel een fonteintje of een spoelbak en kwam er schoon duinwater uit de kraan. In de sloppen moesten de mensen een cent water gaan kopen (in een water- en vuurwinkel) of regenwater gebruiken.

Onderzoek
In 1893 onderzochten sociaal-liberale onderzoekers en jonge architecten of het mogelijk was in de oudste, overbevolkte delen van de stad projecten voor woningverbetering op te zetten. Met name de bebouwing op de erven binnen de woonblokken werd bekeken. De jonge architect Jan van der Pek (1867-1919) onderzocht samen met een onderzoeker het Noordelijk deel van de Jordaan. Hij was ook een van de schrijvers van het eindrapport. De woningsituatie bleek zo slecht dat de meeste van de woningen op de inpandige terreinen onbewoonbaar verklaard zouden moeten worden. Als men dat deed, zou echter de druk op de andere buurten nog veel groter worden. Maar het was overduidelijk dat er iets moest gebeuren.

 

 

Speculatiebouw als slecht voorbeeld
Er werd in die tijd wel gebouwd voor arbeiders door speculanten. Die lieten in de nieuwe arbeiderswijken zo goedkoop mogelijk door hun aannemers getekende huizen bouwen, boven de begane grond nog drie verdiepingen en een zolder. Per etage waren er vaak twee eenkamerwoningen, rug-aan-rug. Het kwam voor dat ze niet lang na de bouw instortten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In die vluchtig en vaak met slechte materialen gebouwde woningen was de situatie meestal:

  • Maar aan een kant licht en lucht en de ramen konden niet altijd open (te duur).
  • Bedsteden niet belucht en kinderen en ouders sliepen zeer dicht bijeen.
  • Een zeer dun wandje tussen de bedsteden van de rug-aan-rug geplaatste woningen.
  • Wel een wc en een spoelhok buiten de kamer, maar zeer klein en basaal.
  • Opgang via één lange, steil opgaande gemeenschappelijke trap (in één lijn omhoog).
  • Slechte materialen en onzorgvuldige bouw, waardoor sommige van die huizen al na korte tijd instortten (zoals in 1899 met het huis Pieter Nieuwlandstaat 44 gebeurde, dat nog geen 8 jaar eerder was gebouwd , foto Maarten Benschop).

 

Eerste project volkshuisvesting Goudsbloemstraat-Lindengracht
In 1895 kreeg Van der Pek van Bouwonderneming Jordaan i.o. de opdracht een blok huizen te zoeken dat voor een zo laag mogelijke prijs gekocht kon worden om het te slopen en er nieuwe huizen te bouwen. De rijke P.W. Jansen die zijn kapitaal verdiend had met tabaksplantages op Sumatra (met enig sociaal beleid voor de arbeiders daar) stak er veel geld. De sociaal-liberalen  Jan Kerdijk, Helena Mercier en Louise Went behoorden tot de groep die het project initieerde. Van der Pek koos een deel van een blok Goudsbloemstraat-Lindengracht. De initiatiefnemers beseften dat ze voor de ontruiming van al die grotendeels verkrotte huizen veel te veel zouden moeten betalen, omdat de eigenaars konden vragen wat ze wilden. Maar Jansen nam bij voorbaat dat verlies. Met dit experiment wilden ze bewijzen dat er een onteigeningswet moest komen en die kwam er in 1901.

Van der Pek mocht voor Goudsbloemstraat-Lindengracht kwalitatief betere een- en tweekamerwoningen ontwerpen. Wat waren de grote verbetering van dat eerste voorbeeld van volkshuisvesting in Amsterdam?

  • Hij plaatste tussen de eenkamerwoningen een lichthal, waardoor ze alle voor en achter licht en lucht kregen.
  • Alle woningen kregen of een heel klein tuintje of een overdekt balkon (waardoor de was buiten kon drogen).
  • Hij plaatste de bedsteden van de kinderen en die van de ouders verder uiteen.
  • Een aparte WC en een spoelhok  waren duidelijk van elkaar en van de woonkamer gescheiden.
  • Er waren diepe kasten om kleding en spullen op te bergen.
  • Iedere woning had een eigen trapportaal.

 


De woningwet van 1901
Vóór de invoering van de Woningwet in 1901 konden aannemers vrij hun gang gaan. De wet maakte daar een eind aan. De belangrijkste maatregelen waren:

  • geld voor woningbouw door erkende woningbouwverenigingen en bouwmaatschappijen die zich uitsluitend op volkshuisvesting richtten;
  • gemeenten moesten een een bouw- en woningverordening opstellen met voorschriften voor het boeuwen van nieuwe woningen;
  • het verbod om zonder bouwvergunning van de gemeente iets nieuws te bouwen of een bestaand gebouw te verbouwen of uit te breiden;
  • woningeigenaren waren verplicht bepaalde verbeteringen uit te voeren;
  • de gemeente kon een woning onbewoonbaar verklaren en kon een woning onteigening voor krotopruiming en nieuwbouw;
  • de gemeenten moesten uitbreidings- en bestemmingsplannen opstellen en die om de tien jaar herzien.
  • gemeentelijke gezondheidscommissies kregen ruime bevoegdheden om de naleving van de wet te controleren en het gemeentebestuur daarop aan te spreken.


Invloed van Louise Went

Wat Van der Pek in  Goudsbloemstraat-Lindengracht al in 1995/96 toepaste waren zeer vernieuwende elementen waarin toen al de invloed van zijn latere vrouw Louise Went te merken was. Die elementen tref je ook aan in het laatste project van Van der Pek en Louise Went, de Van der Pekbuurt, waarvan de bouw ongeveer tegelijk met die van de Distelbuurt startte.
In feite is haar invloed ook in de opzet van de woningen van Disteldorp doorgedrongen, zij het dat de woningen daar qua fundering, ruimte, indeling en materialen veel minimaler werden opgezet. In de nooddorpen en in de nieuwe wijken hoorden er bij elke woning houten ledikanten. Dat was nodig omdat de bewoners in de huizen die ze moesten verlaten bedsteden hadden of op de grond sliepen. de woningen. Maar ook die kregen voor en achter licht en lucht, aparte slaapkamers, een spoelhok en een aparte wc.

De woningopzichteres die in Disteldorp aan het werk ging was opgeleid aan de School voor maatschappelijk werk die Louise Went samen met anderen had opgezet.

 

Woningopzichteressen
Louise Went was in Londen opgeleid door Octavia Hill die daar met geld van kunstpaus John Ruskin veel aan woningverbetering deed. Op elk verbeterde blok huizen plaatste zij daar een goed getrainde woningopzichteres. Met de bij Octavia Hill opgedane kennis en ervaring ging Louise Went in het project Goudsbloemstraat-Lindengracht zelf aan de slag als opzichteres.

Over de rol van woningopzichteressen in de noodwoningen en de nieuwe volkshuisvestingswijken in de Buiksloterham en Nieuwendam wordt vaak negatief gesproken. In beginsel waren ze zowel aangesteld om huur op te halen en te controleren of de bewoners zoich aan de regels hielden, maar ze waren ook opgeleid om hun te ondersteunen. Ze waren opgeleid aan de School voor maatschappelijk werk waar ze geleerd hadden de gezinnen te helpen hun maatschappelijke positie te verbeteren. Ze verenigden in zich bij wijze van spreken vaderlijke strengheid en moederlijke zorg.
Er waren zeker terechte klachten over hun optreden, versterkt door het feit dat ze het recht hadden met de loper binnen te komen en het huis te doorzoeken. De opzichteressen voerden echter het beleid van de Gemeentelijke Woningdienst uit en waren daar voor de bewoners het gezicht van. Het beleid was toen om de bewoners te stimuleren op een ordelijke wijze te wonen: de mannen moesten werk hebben, de huur moest regelmatig betaald worden, er mocht niets vertimmerd worden, inwoning was alleen met toestemming van de Woningdienst toegestaan, wie een eigen bedrijfje had of als venter werkte, mocht geen voorraad in huis opslaan, enzovoort. Wie zich daaraan niet hield en waarschuwingen in de wind sloeg, werd uit de woning gezet. De opzichteressen waren ook betrokken bij de selectie van de nieuwe bewoners: wie was toelaatbaar en wie niet? Wie kon doorschuiven naar een echt huis en wie kon beter vanuit Disteldorp terug naar een woning in nooddorp Obelt of in een van de houten noodwoningen aan de Grasweg? Daarbij konden ze het niet iedereen naar de zin maken, ze moesten hun gevoel laten spreken maar hadden niet de volledige vrijheid daarnaar te handelen.